Dossier: mensenrechten en bedrijven
Door Linde Beddegenoodts
Mensenrechten leggen plichten op aan staten. Naast staten blijken echter ook bedrijven vaak betrokken te zijn bij mensenrechtenschendingen. Deze zijn soms ongevoelig aan de maatschappelijke neveneffecten van hun bedrijfsactiviteiten. Niet-afdwingbare richtlijnen hebben onvoldoende invloed op de wil van bedrijven om deze neveneffecten te voorkomen. Ondertussen trekken ondernemingen steeds verder de nationale grenzen over, terwijl juridische grenzen beperkt blijven.
Sommige VN-verdragen inzake mensenrechten bespreken de verantwoordelijkheden van bedrijven op het vlak van mensenrechten. Het is echter niet altijd duidelijk of het om juridisch bindende verplichtingen gaat.
De onduidelijkheid die heerst over het bestaan van rechtstreekse verplichtingen geeft een verklaring waarom (multinationale) ondernemingen nog geen harde rechtstreekse internationaalrechtelijke verplichtingen hebben wat betreft mensenrechten. Hoe positioneren bedrijven zich in dit debat en hoe proberen mensen die te maken krijgen met mensenrechtenschendingen door bedrijven zelf op te komen voor hun rechten?
Sommige VN-verdragen inzake mensenrechten bespreken de verantwoordelijkheden van bedrijven op het vlak van mensenrechten. Het is echter niet altijd duidelijk of het om juridisch bindende verplichtingen gaat.
De onduidelijkheid die heerst over het bestaan van rechtstreekse verplichtingen geeft een verklaring waarom (multinationale) ondernemingen nog geen harde rechtstreekse internationaalrechtelijke verplichtingen hebben wat betreft mensenrechten. Hoe positioneren bedrijven zich in dit debat en hoe proberen mensen die te maken krijgen met mensenrechtenschendingen door bedrijven zelf op te komen voor hun rechten?
Mensenrechten, instrumenten van staten
Het garanderen van de mensenrechten en de daarbij komende fundamentele vrijheden, vastgelegd in een heel aantal verdragen, is een zaak van staten. Het ondertekenen van de verdragen houdt een verplichting in om de inhoud ervan na te leven en het internationale toezicht hierop te accepteren. Twee toezichthoudende internationale organen van de Verenigde Naties controleren de lidstaten op de implementatie van de door hun ondertekende verdragen; de VN-Mensenrechtenraad en VN-Verdragsorganen. (2,3)
Instrumenten van de VN
De VN-Mensenrechtenraad bespreekt enkele keren per jaar de mensenrechten in bepaalde landen. Enkele adviescomités en onafhankelijke deskundigen kunnen overigens de prestatie van landen betreffende mensenrechten beoordelen en niet-afdwingbare aanbevelingen formuleren. Met behulp van het zogenaamde ‘Universal Periodic Review’ (stel het u voor als een soort van ‘mensenrechtenexamen’) kunnen de deelnemende leden van de mensenrechtenraad de situatie in andere VN-lidstaten bevragen. Ten slotte bestaat binnen de mensenrechtenraad ook nog het instrument van de ‘individuele klachtenprocedures’. Dit stelt elk individu, waar ook ter wereld, in staat om grove, systematische schendingen tegen de mensenrechten in zijn land, aan te klagen bij de raad.
De VN-Verdragsorganen zijn toezichthoudend comités die de landen die één of meer verdragen geratificeerd hebben, controleren op de naleving ervan. Hiervoor zijn de landen verplicht om de onafhankelijke experts van het comité te rapporteren. Op basis van deze rapporten voeren de expertcomités dialoog met de desbetreffende landen. Deze rapporten kunnen aangevuld worden met informatie van mensenrechteninstituten en non-gouvernementele organisaties. Na afloop van de dialoog worden er door het comité een aantal niet-bindende aanbevelingen opgesteld, waarvan de mate van implementatie in het beleid na enkele jaren wordt geëvalueerd. Ook hier bestaat er de mogelijkheid voor individuen om klachten in te dienen bij een comité voor de schending van een verdrag in hun land. De uitkomst van zo’n klachtenprocedure is niet-bindend maar sterkt tot aanbeveling bij het betreffende land. (2,3)
Instrumenten van de VN
De VN-Mensenrechtenraad bespreekt enkele keren per jaar de mensenrechten in bepaalde landen. Enkele adviescomités en onafhankelijke deskundigen kunnen overigens de prestatie van landen betreffende mensenrechten beoordelen en niet-afdwingbare aanbevelingen formuleren. Met behulp van het zogenaamde ‘Universal Periodic Review’ (stel het u voor als een soort van ‘mensenrechtenexamen’) kunnen de deelnemende leden van de mensenrechtenraad de situatie in andere VN-lidstaten bevragen. Ten slotte bestaat binnen de mensenrechtenraad ook nog het instrument van de ‘individuele klachtenprocedures’. Dit stelt elk individu, waar ook ter wereld, in staat om grove, systematische schendingen tegen de mensenrechten in zijn land, aan te klagen bij de raad.
De VN-Verdragsorganen zijn toezichthoudend comités die de landen die één of meer verdragen geratificeerd hebben, controleren op de naleving ervan. Hiervoor zijn de landen verplicht om de onafhankelijke experts van het comité te rapporteren. Op basis van deze rapporten voeren de expertcomités dialoog met de desbetreffende landen. Deze rapporten kunnen aangevuld worden met informatie van mensenrechteninstituten en non-gouvernementele organisaties. Na afloop van de dialoog worden er door het comité een aantal niet-bindende aanbevelingen opgesteld, waarvan de mate van implementatie in het beleid na enkele jaren wordt geëvalueerd. Ook hier bestaat er de mogelijkheid voor individuen om klachten in te dienen bij een comité voor de schending van een verdrag in hun land. De uitkomst van zo’n klachtenprocedure is niet-bindend maar sterkt tot aanbeveling bij het betreffende land. (2,3)
Internationaal strafhof
Het internationaal strafhof in den Haag, opgericht in 2002 is geen instrument van de VN zelf, maar er bestaat wel een grote samenwerking tussen deze twee. Het internationaal strafhof houdt verband met de mensenrechten omdat het de nodige rechtsmacht heeft deze te beschermen. Het houdt zich bezig met de vervolging van individuen voor oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide. Een individu kan echter enkel voor het internationaal strafhof verschijnen indien hij afkomstig is uit een van de 122 landen die het Statuut voor een Internationaal Strafhof heeft geratificeerd. Enkele tientallen landen ondertekenden reeds het verdrag maar hebben het nog niet geratificeerd. Zo’n ondertekening verplicht een land om zich te onthouden van daden die in tegenspraak zijn met de doelstellingen van het verdrag. De Verenigde Staten, Israël en Soedan hebben ondertussen het handtekenen van het verdrag herroepen, waardoor zij geen voortkomende verplichtingen uit het verdrag erkennen. (30)
Het internationaal strafhof in den Haag, opgericht in 2002 is geen instrument van de VN zelf, maar er bestaat wel een grote samenwerking tussen deze twee. Het internationaal strafhof houdt verband met de mensenrechten omdat het de nodige rechtsmacht heeft deze te beschermen. Het houdt zich bezig met de vervolging van individuen voor oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide. Een individu kan echter enkel voor het internationaal strafhof verschijnen indien hij afkomstig is uit een van de 122 landen die het Statuut voor een Internationaal Strafhof heeft geratificeerd. Enkele tientallen landen ondertekenden reeds het verdrag maar hebben het nog niet geratificeerd. Zo’n ondertekening verplicht een land om zich te onthouden van daden die in tegenspraak zijn met de doelstellingen van het verdrag. De Verenigde Staten, Israël en Soedan hebben ondertussen het handtekenen van het verdrag herroepen, waardoor zij geen voortkomende verplichtingen uit het verdrag erkennen. (30)
Raad van Europa
Naast de internationale toezichthoudende organen speelt De raad van Europa voor de Europese lidstaten een belangrijke rol inzake de verspreiding en het bevorderen van de mensenrechten. Ook hier bestaan er comités en andere organen die toezicht houden op de naleving van onder andere het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens. Een van die organen is het Europees Hof voor de rechten van de mens, waar individuen klachten kunnen indienen tegen hun lidstaat. Een uitspraak van het hof is bindend waardoor er bij een vastgestelde schending tegen de mensenrechten, verplichte maatregelen worden opgelegd aan de betreffende lidstaat. (29)
Uit het voorgaande blijkt dus dat veel van deze instrumenten niet-bindend zijn. Toch is het doorgaans zo dat de meeste landen de gemaakte aanbevelingen serieus nemen en implementeren in hun beleid. Het internationaal strafhof mag dan wel een sterk juridisch middel zijn om staten en individuen te beoordelen op het al dan niet naleven van de mensenrechten, de betekenis ervan zou groter zijn indien het breder gedragen zou zijn. Wanneer je de lijst met beoordeelden van de afgelopen jaren bekijkt, oogt het strafhof snel selectief. Dit laatste heeft uiteraard te maken met het feit dat niet iedereen zijn handtekening onder het verdrag geplaatst heeft, of het er tenminste niet heeft laten staan…
Wat met bedrijven?
De effectiviteit, universaliteit en rechtvaardigheid van voorgaande instrumenten kunnen we ter discussie stellen. Feit is wel dat ze allen gericht zijn op staten (en stilaan individuen). Anno 2014, in het 'globaliseringstijdperk', duiken er steeds meer stemmen op, die wijzen op de rol van bedrijven in het al dan niet respecteren van de mensenrechten. Ondernemingen lijken in het algemeen nog geen rechtstreekse internationale verplichtingen te hebben voor mensenrechten, niettegenstaande dat zij geen verantwoordelijkheid dragen en dat deze verplichtingen vanuit bepaalde belangen niet zeer wenselijk zijn.
Er zijn tal van praktijkvoorbeelden waaruit blijkt dat de activiteiten van bedrijven niet altijd stroken met het Universeel Verdrag van de Mensenrechten. Bovendien handelen zij vaak in conflictgebieden, waar het risico op schendingen van de mensenrechten groter is. Bepaalde operaties van bedrijven die in strijd zijn met de mensenrechten, kunnen aan de staten toegekend worden waar zij actief zijn, mits zij vanuit hun controle of gezag handelen. De meeste bedrijven echter opereren op onafhankelijke basis. Het internationaal recht biedt nauwelijks mogelijkheden om bedrijven aan te pakken wanneer deze zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen. Het internationaal recht heeft immers een interstatelijk karakter. De realiteit is een lappendeken aan regulering die varieert van zeer informele, vrijwillige basis tot het bindende type. Hoe gezagsvoller de instantie die de verklaring uitdraagt, hoe hoger de druk voor ondernemingen om aan de sociale verwachtingen te voldoen. De vaak niet-bindende maatregelen duiden mogelijk op een evolutie die het internationaal recht in de toekomst zal maken. De laatste twee decennia is er een groeiende belangstelling voor het onderwerp maar feit blijft dat er geen internationaal bindend mechanisme bestaat dat bedrijven aansprakelijk kan stellen voor internationaal erkende mensenrechten.
Ondanks het gebrek aan een internationaal regulerend bindmiddel, wijst men steeds meer op de verantwoordelijkheid van bedrijven en worden er tal van maatregelen getroffen om ondernemingen hierop aan te spreken. Het verbod op genocide en oorlogsmisdrijven zijn normen waarop bedrijven stilaan aangesproken kunnen worden. De verscherping van deze normen volgt uit twee ontwikkelingen. De eerste is de groeiende strafrechtelijke aansprakelijkheid van individuen vanuit het internationaal recht door internationale tribunalen. Daarnaast worden bedrijven meer en meer door nationale rechtsmechanismen aansprakelijk gesteld. Bij gebrek aan internationaal toezicht wordt langzaamaan een groeiend aantal bedrijven op nationaal niveau vervolgd bij schendingen van de mensenrechten. In de realiteit blijkt echter wel dat de invloed van deze ontwikkelingen redelijk beperkt is. Bovendien is het voor staten niet eenvoudig om bedrijven aan te klagen wanneer zij mensenrechtenschendingen begaan in andere landen. Er is ook niet altijd de politieke wil (of het politieke belang) om bedrijven aansprakelijk te stellen. Welke (inter)nationale mechanismen bestaan er dan wel om ondernemingen verantwoordelijk te stellen? Welke initiatieven ontstaan er bij bedrijven zelf? (1,3,4,6,9)
Naast de internationale toezichthoudende organen speelt De raad van Europa voor de Europese lidstaten een belangrijke rol inzake de verspreiding en het bevorderen van de mensenrechten. Ook hier bestaan er comités en andere organen die toezicht houden op de naleving van onder andere het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens. Een van die organen is het Europees Hof voor de rechten van de mens, waar individuen klachten kunnen indienen tegen hun lidstaat. Een uitspraak van het hof is bindend waardoor er bij een vastgestelde schending tegen de mensenrechten, verplichte maatregelen worden opgelegd aan de betreffende lidstaat. (29)
Uit het voorgaande blijkt dus dat veel van deze instrumenten niet-bindend zijn. Toch is het doorgaans zo dat de meeste landen de gemaakte aanbevelingen serieus nemen en implementeren in hun beleid. Het internationaal strafhof mag dan wel een sterk juridisch middel zijn om staten en individuen te beoordelen op het al dan niet naleven van de mensenrechten, de betekenis ervan zou groter zijn indien het breder gedragen zou zijn. Wanneer je de lijst met beoordeelden van de afgelopen jaren bekijkt, oogt het strafhof snel selectief. Dit laatste heeft uiteraard te maken met het feit dat niet iedereen zijn handtekening onder het verdrag geplaatst heeft, of het er tenminste niet heeft laten staan…
Wat met bedrijven?
De effectiviteit, universaliteit en rechtvaardigheid van voorgaande instrumenten kunnen we ter discussie stellen. Feit is wel dat ze allen gericht zijn op staten (en stilaan individuen). Anno 2014, in het 'globaliseringstijdperk', duiken er steeds meer stemmen op, die wijzen op de rol van bedrijven in het al dan niet respecteren van de mensenrechten. Ondernemingen lijken in het algemeen nog geen rechtstreekse internationale verplichtingen te hebben voor mensenrechten, niettegenstaande dat zij geen verantwoordelijkheid dragen en dat deze verplichtingen vanuit bepaalde belangen niet zeer wenselijk zijn.
Er zijn tal van praktijkvoorbeelden waaruit blijkt dat de activiteiten van bedrijven niet altijd stroken met het Universeel Verdrag van de Mensenrechten. Bovendien handelen zij vaak in conflictgebieden, waar het risico op schendingen van de mensenrechten groter is. Bepaalde operaties van bedrijven die in strijd zijn met de mensenrechten, kunnen aan de staten toegekend worden waar zij actief zijn, mits zij vanuit hun controle of gezag handelen. De meeste bedrijven echter opereren op onafhankelijke basis. Het internationaal recht biedt nauwelijks mogelijkheden om bedrijven aan te pakken wanneer deze zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen. Het internationaal recht heeft immers een interstatelijk karakter. De realiteit is een lappendeken aan regulering die varieert van zeer informele, vrijwillige basis tot het bindende type. Hoe gezagsvoller de instantie die de verklaring uitdraagt, hoe hoger de druk voor ondernemingen om aan de sociale verwachtingen te voldoen. De vaak niet-bindende maatregelen duiden mogelijk op een evolutie die het internationaal recht in de toekomst zal maken. De laatste twee decennia is er een groeiende belangstelling voor het onderwerp maar feit blijft dat er geen internationaal bindend mechanisme bestaat dat bedrijven aansprakelijk kan stellen voor internationaal erkende mensenrechten.
Ondanks het gebrek aan een internationaal regulerend bindmiddel, wijst men steeds meer op de verantwoordelijkheid van bedrijven en worden er tal van maatregelen getroffen om ondernemingen hierop aan te spreken. Het verbod op genocide en oorlogsmisdrijven zijn normen waarop bedrijven stilaan aangesproken kunnen worden. De verscherping van deze normen volgt uit twee ontwikkelingen. De eerste is de groeiende strafrechtelijke aansprakelijkheid van individuen vanuit het internationaal recht door internationale tribunalen. Daarnaast worden bedrijven meer en meer door nationale rechtsmechanismen aansprakelijk gesteld. Bij gebrek aan internationaal toezicht wordt langzaamaan een groeiend aantal bedrijven op nationaal niveau vervolgd bij schendingen van de mensenrechten. In de realiteit blijkt echter wel dat de invloed van deze ontwikkelingen redelijk beperkt is. Bovendien is het voor staten niet eenvoudig om bedrijven aan te klagen wanneer zij mensenrechtenschendingen begaan in andere landen. Er is ook niet altijd de politieke wil (of het politieke belang) om bedrijven aansprakelijk te stellen. Welke (inter)nationale mechanismen bestaan er dan wel om ondernemingen verantwoordelijk te stellen? Welke initiatieven ontstaan er bij bedrijven zelf? (1,3,4,6,9)
Mensenrechten, instrumenten voor bedrijven
Instrumenten ontworpen door de IAO
De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) ontwikkelde in 1977 verdragen en aanbeveling omtrent de doelstelling van sociale rechtvaardigheid in bedrijven. Deze ontstonden vanuit een samenwerking tussen regeringsvertegenwoordigers uit 181 staten en afgevaardigden van zowel de werknemers- als de werkgeversorganisaties uit elk deelnemend land. Het IAO vertrekt vanuit het idee dat de normen, uitgewerkt in de verdragen, een universeel karakter hebben en daarom gelden ze ook voor de landen die de verdragen niet geratificeerd hebben. De implementatie van deze zogenaamde ‘fundamentele rechten en principes op het werk’ is in de eerste plaats een taak voor staten zelf. Maar de bedoeling is dat ondernemingen in de ontwikkeling van hun sociaal beleid vertrekken vanuit de opgestelde verdragen. Vandaar dat de verdragen ook ontworpen zijn vanuit een tripartiet. De lidstaten dienen tweejaarlijks te rapporteren aan een vaste commissie die ook toezicht houdt op de naleving van de verdragen. Opvallend is dat er ook kan worden opgetreden tegen landen die de verdragen niet geratificeerd hebben. Al deze verdragen beperken zicht tot rechten die sociale bescherming bieden binnen ondernemingen, zij hebben geen betrekking tot externe rechten. Het gaat met ander woorden bijvoorbeeld over rechten zoals: “De vrijheid van vakvereniging en de effectieve erkenning van het recht op vrije onderhandelingen” en “Het effectief afschaffen van kinderarbeid”. (7,9,19)
Instrumenten ontworpen door de VN
Op 13 augustus 2003 nam de ‘VN-subcommissie voor de promotie en bescherming van de rechten van de mens’ een aantal ontwerpnormen aan inzake de aansprakelijkheid van transnationale ondernemingen en andere ondernemingen met betrekking tot de rechten van de mens. Deze ontwerpnormen vertrekken vanuit het idee dat staten steeds de primaire verantwoordelijkheid hebben inzake de bescherming van de rechten van de mens maar dat ook bedrijven verplichtingen hebben om deze na te leven. Op die manier kunnen ook bedrijven verbonden worden aan de bescherming van de mensenrechten en hiervoor aansprakelijk gesteld worden. De ontwerpnormen behandelen een heel aantal breed gaande ethische principes inzake mensenrechten van de eerste, tweede en derde generatie. Deze worden vertaald naar interne toepasbare maatregelen voor ondernemingen. Periodieke rapportage en externe controle van de VN en andere internationale en nationale bestaande of nog op te richten mechanismen moeten toezicht houden op de naleving van de ontwerpnormen. Verder worden landen verzocht de ontwerpnormen te implementeren in hun nationaal wetskader. Van nationale en internationale rechtsmechanismen wordt verwacht dat zij de ontwerpnormen toepassen, er wordt met andere woorden een internationaal rechtsinstrument ontworpen.
De VN-ontwerpnormen waren inzake de aansprakelijkheid van transnationale ondernemingen, een van de sterkste en meest vooruitstrevende bestaande ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Bleef echter de vraag of dit zou uitmonden in een internationaalrechtelijk mechanisme met praktische draagkracht. Veel hing dus af van de politieke wil om de ontwerpnormen daadwerkelijk te implementeren in een wettelijk kader dat ondernemingen ertoe zou leiden zich eraan te houden. In 2005 werd door de VN besloten om de Ontwerpnormen niet verder in behandeling te nemen. Deze stootten namelijk op groot protest van staten en ondernemingssectoren wat leidde tot een politieke impasse. Ondanks het feit dat stemmen steeds luider klonken om iets te doen aan het thema ‘mensenrechten en bedrijven’ was er veel discussie over de manier waarop. Het redelijk dwingende karakter van de Ontwerpnormen creëerde destijds grote onenigheid. Toenmalig VN algemeen Secretaris Kofi Annan gaf bijgevolg aanzet tot de ontwikkeling van een nieuw kader voor ‘ondernemen en mensenrechten’. Dit resulteerde in ‘The UN Guiding Principles on Business and Human Rights’ omschreven in juni 2011. Het gaat hier over een vrijwillig instrument gebaseerd op het kader waarin volgende begrippen centraal staan: ‘Protect, Respect en Remedy’; de plicht van staten om individuen te beschermen tegen mensenrechtenschendingen van bedrijven, de verantwoordelijkheid van bedrijven inzake mensenrechtenschendingen en een grotere toegankelijkheid voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen door bedrijven tot hulpbronnen, dus effectieve maatregelen voorzien voor herstel of inbreuken.
Het VN GLOBAL COMPACT (2000) bestaat uit een tiental beginselen inzake mensenrechten. Het behandelt voornamelijk sociale rechten en milieurechten. Deze beginselen, ontwikkeld door voormalig VN-Secretaris-Generaal Kofi Annan , zijn een volledig vrijwillig initiatief dat bedrijven oproept om ze te integreren in hun beleid. Voor het VN GLOBAL COMPACT bestaan er geen afdwingings –of controlemechanismen. Het draagvlak van deze beginselen ontstaat door methodes als dialoog, overlegplatforms en lerende netwerken. Er bestaat voor de deelnemende bedrijven een logo waarmee zij kunnen aantonen dat zij de beginselen van het VN GLOBAL COMPACT onderschrijven. (6,8,9,13,19)
Instrumenten ontworpen door de OESO
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling ‘OESO’ ontwikkelde in 1976 een aantal richtsnoeren als onderdeel van de ‘OESO Verklaring over Internationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen (MNO).’ De richtsnoeren gaan zowel over socio-economische kwesties als richtlijnen met betrekking tot leefmilieu. Het gaat hier dus over aanbevelingen van regeringen aan multinationale ondernemingen. Deze MNO's zijn niet verplicht om deze aanbevelingen toe te passen. Nationale wetkaders hebben bovendien steeds voorrang op de richtsnoeren. Nationale Contactpunten moeten de richtsnoeren bekend maken, relevante vragen van ondernemingen beantwoorden en fora oprichten om concrete problemen te helpen oplossen. Het Comité voor Internationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen ontvangt jaarlijks rapporten van de Nationale Contactpunten. Dit CIMO mag richtsnoeren verduidelijken maar mag het gedrag van de ondernemingen niet beoordelen. De OESO-richtsnoeren werden aangenomen met een aantal investeringsvriendelijke engagementen waardoor je de bedenking kan maken of men naast de creatie van verwachtingen tegenover Multinationale Ondernemingen inzake mensenrechten ook de bevordering van buitenlandse investeringen op het oog had. Deze richtsnoeren werden tot op vandaag 6 keer herzien, waarvan de laatste keer in 2011. Deze herziening geeft aanbevelingen op 10 gebieden; milieu, bestrijding van corruptie en afpersing, consumentenbelangen, wetenschap en technologie, mededinging, belastingen, algemeen bedrijfsbeleid, informatieverstrekking, mensenrechten, werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen. Een belangrijke toevoeging is de aanbeveling met betrekking tot de ‘ongunstige effecten’. Hiermee worden bedrijven aangezet om te vermijden dat hun activiteiten ongunstige effecten hebben op de belangen van de richtsnoeren. Daarnaast wordt er van hen ook verwacht dat zij hierop toezien bij hun toeleveringsketens. (4,9)
Instrumenten ontworpen door het Europees parlement
RICHTLIJN 2014/…/EU van het Europees Parlement en de raad tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen , moet bedrijven helpen mensenrechten te respecteren. De richtlijnen verplichten bedrijven om jaarlijks te rapporteren over hun impact op mensenrechten, het milieu, arbeidsomstandigheden en corruptie. De richtlijn omschrijft de minimuminformatie die het rapport moet bevatten. Deze informatie bevat hun beleid inzake mensenrechten en milieu-impact en de resultaten van dat beleid. Daarbovenop moeten zij een beschrijving maken van de voornaamste risico’s dat het bedrijf heeft tegenover bovenstaande thema’s en een plan waarin zij duidelijk maken hoe de onderneming met deze risico’s wil omgaan. De vrijgegeven informatie behandelt niet alleen de interne werking van het bedrijf maar moet ook ‘relevante en proportionele’ toeleveringsketens en zakenrelaties weergeven. Dit laatste is zeer belangrijk aangezien het vaak op het niveau van de toeleveringsbedrijven is, dat zich de meeste schendingen tegen de mensenrechten en de milieuwetgeving voordoen. Deze richtlijn zal gedurende de komende twee jaar geïmplementeerd moeten worden in de nationale wetgeving van de lidstaten.
Sommige stemmen (onder andere die van Amnesty International) luiden dat het toepassingsgebied van de richtlijn beperkter is dan verwacht en dat de rapporteisen onvoldoende volledig en transparant zijn. Verder betreurt Amnesty International ook een aantal pogingen binnen de Europese raad om de kracht van de richtlijn te verzwakken. Omdat enkele van deze pogingen succesvol zijn geweest, heeft nu slechts ongeveer de helft van het aantal EU-bedrijven rapportageverplichtingen. Het gaat om beursgenoteerde bedrijven en ondernemingen met een publiek karakter, zoals banken en verzekeringsbedrijven. 11.11.11 wijst verder ook op het gebrek van een kader waaraan het duurzaamheidsrapport moet voldoen. Zo kunnen bedrijven verschillende indicatoren en standaarden gebruiken. Dit heeft tot gevolg dat de rapporten moeilijk te vergelijken zijn met ondubbelzinnige criteria. Ten slotte stelt men de invloedsrijkheid van de richtlijn ook in vraag aangezien er geen sancties werden ontworpen voor niet-naleving ervan. (4,5,10)
Effect?
Alles hierboven beschrijft een groot deel van het aanbod aan uiteenlopende richtlijnen en verdragen omtrent de aansprakelijkheid van bedrijven voor mensenrechten. Maar wanneer we deze voorgaande ontwerpen bestuderen kunnen we vaststellen dat geen enkele algemeen geldend en/of sterk juridisch afdwingbaar is. Rest ons nog de vraag hoe slagkrachtig deze richtlijnen en verdragen zijn. De meeste van de richtlijnen en verdragen hebben een vrijwillige basis en er bestaan nauwelijks onafhankelijke controlemechanismen om de naleving ervan te controleren. De nationale wetgeving, vooral inzake milieunormen, wordt in veel landen stilaan verscherpt. Dat kan een gunstig effect hebben op het ‘pro-mensenrechten ondernemerschap’ van bedrijven. Maar deze verscherping vindt vooral plaats in de geïndustrialiseerde landen, waardoor ondernemingen vaak dubbele normen hanteren; de iets strengere normen in hun moederland en de minder strenge regelgeving in hun gastland, dat vaak een lage-of middeninkomensland is. Daarom is een internationaal geldende (juridische) regelgeving juist zo belangrijk.
De VN-ontwerpnormen inzake de aansprakelijkheid van transnationale ondernemingen en andere ondernemingen met betrekking tot de rechten van de mens, was zo’n internationaal geldend instrument maar werd in 2005 niet verder behandeld. De ontwerpen werden destijds nochtans met luid gejuich onthaald door mensenrechtenorganisaties en Ngo’s. Dat laatste heeft er waarschijnlijk mee te maken dat er voor het eerst sprake was van een gezaghebbend internationaal orgaan dat op een gedetailleerde, omvattende manier de internationale rechtsverplichtingen van ondernemingen kon weergeven. Bovendien werden er onafhankelijke, externe, bindende controlemechanismen ontworpen. De werkgroep, bestaande uit diverse experten, academici, Ngo’s en vertegenwoordigers van de bedrijfswereld, hadden de uitgesproken intentie om niet alweer een vrijwillig, niet-bindend instrument te creëren. Maar deze VN-ontwerpnormen werden dus sterk tegenwerkt, vooral vanuit de kant van bedrijven, hoewel deze laatste graag indruk maken met het begrip ‘Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen’ in hun beleid. Maar op die manier slagen zij erin om voldoende ruimte te laten voor eigen interpretatie. De uitvoering wordt vaak vaag geformuleerd en de controle gebeurt dikwijls via een afhankelijk orgaan. (4,6,9,10,12)
De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) ontwikkelde in 1977 verdragen en aanbeveling omtrent de doelstelling van sociale rechtvaardigheid in bedrijven. Deze ontstonden vanuit een samenwerking tussen regeringsvertegenwoordigers uit 181 staten en afgevaardigden van zowel de werknemers- als de werkgeversorganisaties uit elk deelnemend land. Het IAO vertrekt vanuit het idee dat de normen, uitgewerkt in de verdragen, een universeel karakter hebben en daarom gelden ze ook voor de landen die de verdragen niet geratificeerd hebben. De implementatie van deze zogenaamde ‘fundamentele rechten en principes op het werk’ is in de eerste plaats een taak voor staten zelf. Maar de bedoeling is dat ondernemingen in de ontwikkeling van hun sociaal beleid vertrekken vanuit de opgestelde verdragen. Vandaar dat de verdragen ook ontworpen zijn vanuit een tripartiet. De lidstaten dienen tweejaarlijks te rapporteren aan een vaste commissie die ook toezicht houdt op de naleving van de verdragen. Opvallend is dat er ook kan worden opgetreden tegen landen die de verdragen niet geratificeerd hebben. Al deze verdragen beperken zicht tot rechten die sociale bescherming bieden binnen ondernemingen, zij hebben geen betrekking tot externe rechten. Het gaat met ander woorden bijvoorbeeld over rechten zoals: “De vrijheid van vakvereniging en de effectieve erkenning van het recht op vrije onderhandelingen” en “Het effectief afschaffen van kinderarbeid”. (7,9,19)
Instrumenten ontworpen door de VN
Op 13 augustus 2003 nam de ‘VN-subcommissie voor de promotie en bescherming van de rechten van de mens’ een aantal ontwerpnormen aan inzake de aansprakelijkheid van transnationale ondernemingen en andere ondernemingen met betrekking tot de rechten van de mens. Deze ontwerpnormen vertrekken vanuit het idee dat staten steeds de primaire verantwoordelijkheid hebben inzake de bescherming van de rechten van de mens maar dat ook bedrijven verplichtingen hebben om deze na te leven. Op die manier kunnen ook bedrijven verbonden worden aan de bescherming van de mensenrechten en hiervoor aansprakelijk gesteld worden. De ontwerpnormen behandelen een heel aantal breed gaande ethische principes inzake mensenrechten van de eerste, tweede en derde generatie. Deze worden vertaald naar interne toepasbare maatregelen voor ondernemingen. Periodieke rapportage en externe controle van de VN en andere internationale en nationale bestaande of nog op te richten mechanismen moeten toezicht houden op de naleving van de ontwerpnormen. Verder worden landen verzocht de ontwerpnormen te implementeren in hun nationaal wetskader. Van nationale en internationale rechtsmechanismen wordt verwacht dat zij de ontwerpnormen toepassen, er wordt met andere woorden een internationaal rechtsinstrument ontworpen.
De VN-ontwerpnormen waren inzake de aansprakelijkheid van transnationale ondernemingen, een van de sterkste en meest vooruitstrevende bestaande ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Bleef echter de vraag of dit zou uitmonden in een internationaalrechtelijk mechanisme met praktische draagkracht. Veel hing dus af van de politieke wil om de ontwerpnormen daadwerkelijk te implementeren in een wettelijk kader dat ondernemingen ertoe zou leiden zich eraan te houden. In 2005 werd door de VN besloten om de Ontwerpnormen niet verder in behandeling te nemen. Deze stootten namelijk op groot protest van staten en ondernemingssectoren wat leidde tot een politieke impasse. Ondanks het feit dat stemmen steeds luider klonken om iets te doen aan het thema ‘mensenrechten en bedrijven’ was er veel discussie over de manier waarop. Het redelijk dwingende karakter van de Ontwerpnormen creëerde destijds grote onenigheid. Toenmalig VN algemeen Secretaris Kofi Annan gaf bijgevolg aanzet tot de ontwikkeling van een nieuw kader voor ‘ondernemen en mensenrechten’. Dit resulteerde in ‘The UN Guiding Principles on Business and Human Rights’ omschreven in juni 2011. Het gaat hier over een vrijwillig instrument gebaseerd op het kader waarin volgende begrippen centraal staan: ‘Protect, Respect en Remedy’; de plicht van staten om individuen te beschermen tegen mensenrechtenschendingen van bedrijven, de verantwoordelijkheid van bedrijven inzake mensenrechtenschendingen en een grotere toegankelijkheid voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen door bedrijven tot hulpbronnen, dus effectieve maatregelen voorzien voor herstel of inbreuken.
Het VN GLOBAL COMPACT (2000) bestaat uit een tiental beginselen inzake mensenrechten. Het behandelt voornamelijk sociale rechten en milieurechten. Deze beginselen, ontwikkeld door voormalig VN-Secretaris-Generaal Kofi Annan , zijn een volledig vrijwillig initiatief dat bedrijven oproept om ze te integreren in hun beleid. Voor het VN GLOBAL COMPACT bestaan er geen afdwingings –of controlemechanismen. Het draagvlak van deze beginselen ontstaat door methodes als dialoog, overlegplatforms en lerende netwerken. Er bestaat voor de deelnemende bedrijven een logo waarmee zij kunnen aantonen dat zij de beginselen van het VN GLOBAL COMPACT onderschrijven. (6,8,9,13,19)
Instrumenten ontworpen door de OESO
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling ‘OESO’ ontwikkelde in 1976 een aantal richtsnoeren als onderdeel van de ‘OESO Verklaring over Internationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen (MNO).’ De richtsnoeren gaan zowel over socio-economische kwesties als richtlijnen met betrekking tot leefmilieu. Het gaat hier dus over aanbevelingen van regeringen aan multinationale ondernemingen. Deze MNO's zijn niet verplicht om deze aanbevelingen toe te passen. Nationale wetkaders hebben bovendien steeds voorrang op de richtsnoeren. Nationale Contactpunten moeten de richtsnoeren bekend maken, relevante vragen van ondernemingen beantwoorden en fora oprichten om concrete problemen te helpen oplossen. Het Comité voor Internationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen ontvangt jaarlijks rapporten van de Nationale Contactpunten. Dit CIMO mag richtsnoeren verduidelijken maar mag het gedrag van de ondernemingen niet beoordelen. De OESO-richtsnoeren werden aangenomen met een aantal investeringsvriendelijke engagementen waardoor je de bedenking kan maken of men naast de creatie van verwachtingen tegenover Multinationale Ondernemingen inzake mensenrechten ook de bevordering van buitenlandse investeringen op het oog had. Deze richtsnoeren werden tot op vandaag 6 keer herzien, waarvan de laatste keer in 2011. Deze herziening geeft aanbevelingen op 10 gebieden; milieu, bestrijding van corruptie en afpersing, consumentenbelangen, wetenschap en technologie, mededinging, belastingen, algemeen bedrijfsbeleid, informatieverstrekking, mensenrechten, werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen. Een belangrijke toevoeging is de aanbeveling met betrekking tot de ‘ongunstige effecten’. Hiermee worden bedrijven aangezet om te vermijden dat hun activiteiten ongunstige effecten hebben op de belangen van de richtsnoeren. Daarnaast wordt er van hen ook verwacht dat zij hierop toezien bij hun toeleveringsketens. (4,9)
Instrumenten ontworpen door het Europees parlement
RICHTLIJN 2014/…/EU van het Europees Parlement en de raad tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen , moet bedrijven helpen mensenrechten te respecteren. De richtlijnen verplichten bedrijven om jaarlijks te rapporteren over hun impact op mensenrechten, het milieu, arbeidsomstandigheden en corruptie. De richtlijn omschrijft de minimuminformatie die het rapport moet bevatten. Deze informatie bevat hun beleid inzake mensenrechten en milieu-impact en de resultaten van dat beleid. Daarbovenop moeten zij een beschrijving maken van de voornaamste risico’s dat het bedrijf heeft tegenover bovenstaande thema’s en een plan waarin zij duidelijk maken hoe de onderneming met deze risico’s wil omgaan. De vrijgegeven informatie behandelt niet alleen de interne werking van het bedrijf maar moet ook ‘relevante en proportionele’ toeleveringsketens en zakenrelaties weergeven. Dit laatste is zeer belangrijk aangezien het vaak op het niveau van de toeleveringsbedrijven is, dat zich de meeste schendingen tegen de mensenrechten en de milieuwetgeving voordoen. Deze richtlijn zal gedurende de komende twee jaar geïmplementeerd moeten worden in de nationale wetgeving van de lidstaten.
Sommige stemmen (onder andere die van Amnesty International) luiden dat het toepassingsgebied van de richtlijn beperkter is dan verwacht en dat de rapporteisen onvoldoende volledig en transparant zijn. Verder betreurt Amnesty International ook een aantal pogingen binnen de Europese raad om de kracht van de richtlijn te verzwakken. Omdat enkele van deze pogingen succesvol zijn geweest, heeft nu slechts ongeveer de helft van het aantal EU-bedrijven rapportageverplichtingen. Het gaat om beursgenoteerde bedrijven en ondernemingen met een publiek karakter, zoals banken en verzekeringsbedrijven. 11.11.11 wijst verder ook op het gebrek van een kader waaraan het duurzaamheidsrapport moet voldoen. Zo kunnen bedrijven verschillende indicatoren en standaarden gebruiken. Dit heeft tot gevolg dat de rapporten moeilijk te vergelijken zijn met ondubbelzinnige criteria. Ten slotte stelt men de invloedsrijkheid van de richtlijn ook in vraag aangezien er geen sancties werden ontworpen voor niet-naleving ervan. (4,5,10)
Effect?
Alles hierboven beschrijft een groot deel van het aanbod aan uiteenlopende richtlijnen en verdragen omtrent de aansprakelijkheid van bedrijven voor mensenrechten. Maar wanneer we deze voorgaande ontwerpen bestuderen kunnen we vaststellen dat geen enkele algemeen geldend en/of sterk juridisch afdwingbaar is. Rest ons nog de vraag hoe slagkrachtig deze richtlijnen en verdragen zijn. De meeste van de richtlijnen en verdragen hebben een vrijwillige basis en er bestaan nauwelijks onafhankelijke controlemechanismen om de naleving ervan te controleren. De nationale wetgeving, vooral inzake milieunormen, wordt in veel landen stilaan verscherpt. Dat kan een gunstig effect hebben op het ‘pro-mensenrechten ondernemerschap’ van bedrijven. Maar deze verscherping vindt vooral plaats in de geïndustrialiseerde landen, waardoor ondernemingen vaak dubbele normen hanteren; de iets strengere normen in hun moederland en de minder strenge regelgeving in hun gastland, dat vaak een lage-of middeninkomensland is. Daarom is een internationaal geldende (juridische) regelgeving juist zo belangrijk.
De VN-ontwerpnormen inzake de aansprakelijkheid van transnationale ondernemingen en andere ondernemingen met betrekking tot de rechten van de mens, was zo’n internationaal geldend instrument maar werd in 2005 niet verder behandeld. De ontwerpen werden destijds nochtans met luid gejuich onthaald door mensenrechtenorganisaties en Ngo’s. Dat laatste heeft er waarschijnlijk mee te maken dat er voor het eerst sprake was van een gezaghebbend internationaal orgaan dat op een gedetailleerde, omvattende manier de internationale rechtsverplichtingen van ondernemingen kon weergeven. Bovendien werden er onafhankelijke, externe, bindende controlemechanismen ontworpen. De werkgroep, bestaande uit diverse experten, academici, Ngo’s en vertegenwoordigers van de bedrijfswereld, hadden de uitgesproken intentie om niet alweer een vrijwillig, niet-bindend instrument te creëren. Maar deze VN-ontwerpnormen werden dus sterk tegenwerkt, vooral vanuit de kant van bedrijven, hoewel deze laatste graag indruk maken met het begrip ‘Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen’ in hun beleid. Maar op die manier slagen zij erin om voldoende ruimte te laten voor eigen interpretatie. De uitvoering wordt vaak vaag geformuleerd en de controle gebeurt dikwijls via een afhankelijk orgaan. (4,6,9,10,12)
Huidige positie van bedrijven
In de VN
Dit alles beschouwend, rijst de vraag wat de rol is van bedrijven bij besluitvorming van overheden wanneer het over zulke thema’s gaat. Enerzijds is het belangrijk dat werknemers en werkgevers betrokken worden bij de ontwikkeling van richtlijnen en verdragen inzake mensenrechten. Zij zijn tenslotte medeverantwoordelijk voor de uitvoering en invloed ervan. Zonder inspraak langs hun kant wordt het moeilijker om een draagvlak voor de ontwerpen te creëren. Maar de macht van bedrijven op bijvoorbeeld de beslissingen van de VN wordt steeds groter. Dat blijkt onder andere uit het rapport ‘Reclaim the UN from Corporate Capture’ van Friends of the Earth International. Hierin blijkt dat de onafhankelijke en democratische positie van de VN in het gedrang lijkt te komen door de gekochte invloed van het bedrijfsleven. Het rapport toont aan dat de VN de deuren naar het internationale bedrijfsleven sinds 1992 volledig heeft opengezet. Zo heeft bijvoorbeeld oliemagnaat Shell zich nadrukkelijk kunnen nestelen in een aantal VN –en lobbyorganisaties. De vraag is welk belang deze vergrote macht van bedrijven dient en welke rol zij innemen als het over het bevorderen van mensenrechten gaat. Het rapport van Friends of the Earth International behandelt vooral de mate waarin multinationals, zoals Shell, duurzaamheidstoppen beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is de duurzaamheidstop Rio+20 in het jaar 2012, waar Shell een sleutelpositie heeft ingenomen met betrekking tot de uitkomst van de top. Dit terwijl Oliemaatschappij Shell een geschiedenis heeft van immense milieuvervuiling en mensenrechtenschendingen, denk hierbij aan wat er gebeurde met het Ogoni-volk in Nigeria. (31,32) (voor meer informatie zie: http://www.amnesty.nl/mensenrechten/dossiers/shell-in-nigeria)
In Europa
Kijkend naar Brussel merken we dat dit een stad is geworden waar steeds meer ‘lobbyisten’ zich nestelen. Het telt na Washington zelfs het grootste aantal ter wereld. In totaal zijn er zo’n 4064 bureaus, advocatenkantoren of
vertegenwoordigingen die bedrijven en handelsbelangen vertegenwoordigenbij de Europese Commissie of het Europees Parlement. Deze cijfers vind je terug in het Europese transparantieregister, opgericht in 2011 om een zicht te krijgen
op de aanwezige organisaties in Brussel. Aangezien deze registratie niet verplicht is geven de cijfers echter een onvolledig beeld. Langs de andere kant maken de cijfers ook heel wat duidelijk. De hierboven besproken ‘lobbyisten’ vormen de grootste aanwezige groep in de Belgische hoofdstad, de vakbonden maken hier (slechts) 3.5 % van uit. (of 135 organisaties). Er zijn daarentegen 2000 organisaties bevolkt door vertegenwoordigers van bedrijven. Verder bevat het register zo’n 1700 ngo’s. Het verschil tussen zogenaamde middenveldorganisaties en de ‘lobbyisten’ uit de bedrijfswereld zou je als volgt kunnen formuleren: de eerste komt op voor gemeenschappelijke belangen met maatschappelijke doelstellingen en de tweede komt op voor beperkte belangen die vaak marktgeoriënteerd zijn. Verder is er nog een groot verschil in de hoeveelheid geld dat elk investeert in de beïnvloeding van de Europese besluitvorming.
Dit alles beschouwend, rijst de vraag wat de rol is van bedrijven bij besluitvorming van overheden wanneer het over zulke thema’s gaat. Enerzijds is het belangrijk dat werknemers en werkgevers betrokken worden bij de ontwikkeling van richtlijnen en verdragen inzake mensenrechten. Zij zijn tenslotte medeverantwoordelijk voor de uitvoering en invloed ervan. Zonder inspraak langs hun kant wordt het moeilijker om een draagvlak voor de ontwerpen te creëren. Maar de macht van bedrijven op bijvoorbeeld de beslissingen van de VN wordt steeds groter. Dat blijkt onder andere uit het rapport ‘Reclaim the UN from Corporate Capture’ van Friends of the Earth International. Hierin blijkt dat de onafhankelijke en democratische positie van de VN in het gedrang lijkt te komen door de gekochte invloed van het bedrijfsleven. Het rapport toont aan dat de VN de deuren naar het internationale bedrijfsleven sinds 1992 volledig heeft opengezet. Zo heeft bijvoorbeeld oliemagnaat Shell zich nadrukkelijk kunnen nestelen in een aantal VN –en lobbyorganisaties. De vraag is welk belang deze vergrote macht van bedrijven dient en welke rol zij innemen als het over het bevorderen van mensenrechten gaat. Het rapport van Friends of the Earth International behandelt vooral de mate waarin multinationals, zoals Shell, duurzaamheidstoppen beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is de duurzaamheidstop Rio+20 in het jaar 2012, waar Shell een sleutelpositie heeft ingenomen met betrekking tot de uitkomst van de top. Dit terwijl Oliemaatschappij Shell een geschiedenis heeft van immense milieuvervuiling en mensenrechtenschendingen, denk hierbij aan wat er gebeurde met het Ogoni-volk in Nigeria. (31,32) (voor meer informatie zie: http://www.amnesty.nl/mensenrechten/dossiers/shell-in-nigeria)
In Europa
Kijkend naar Brussel merken we dat dit een stad is geworden waar steeds meer ‘lobbyisten’ zich nestelen. Het telt na Washington zelfs het grootste aantal ter wereld. In totaal zijn er zo’n 4064 bureaus, advocatenkantoren of
vertegenwoordigingen die bedrijven en handelsbelangen vertegenwoordigenbij de Europese Commissie of het Europees Parlement. Deze cijfers vind je terug in het Europese transparantieregister, opgericht in 2011 om een zicht te krijgen
op de aanwezige organisaties in Brussel. Aangezien deze registratie niet verplicht is geven de cijfers echter een onvolledig beeld. Langs de andere kant maken de cijfers ook heel wat duidelijk. De hierboven besproken ‘lobbyisten’ vormen de grootste aanwezige groep in de Belgische hoofdstad, de vakbonden maken hier (slechts) 3.5 % van uit. (of 135 organisaties). Er zijn daarentegen 2000 organisaties bevolkt door vertegenwoordigers van bedrijven. Verder bevat het register zo’n 1700 ngo’s. Het verschil tussen zogenaamde middenveldorganisaties en de ‘lobbyisten’ uit de bedrijfswereld zou je als volgt kunnen formuleren: de eerste komt op voor gemeenschappelijke belangen met maatschappelijke doelstellingen en de tweede komt op voor beperkte belangen die vaak marktgeoriënteerd zijn. Verder is er nog een groot verschil in de hoeveelheid geld dat elk investeert in de beïnvloeding van de Europese besluitvorming.
Greenpeace is de enige Ngo die net de kaap van 1 miljoen euro haalt. De groepen bedrijven die deze grens overschrijdt is opvallend groter. De groepen die met het grootst aantal euro’s geregistreerd staan zijn vooral zogenaamde adviesbureaus die de belangen van een lange lijst bedrijven behartigen. Zo besteden Burson-Marsteller en Hill & Knowlton jaarlijks bijna 9 miljoen aan belangenbehartiging van bedrijven die vooral gesitueerd zijn in de voedings-en farmaceutische industrie.
De aanwezigheid van zulke belangenbehartigers en de daarmee gepaard gaande grote sommen geld doet vermoeden dat de Europese besluitvorming maar ook de machtsverhoudingen beïnvloed worden. Daarbij kunnen we ons opnieuw de vraag stellen of de vergrote macht van bedrijfsvertegenwoordigers binnen Europa tegenover bijvoorbeeld die van het middenveld bevorderlijk zal zijn voor de mensenrechten. (20,21,33,34)
De aanwezigheid van zulke belangenbehartigers en de daarmee gepaard gaande grote sommen geld doet vermoeden dat de Europese besluitvorming maar ook de machtsverhoudingen beïnvloed worden. Daarbij kunnen we ons opnieuw de vraag stellen of de vergrote macht van bedrijfsvertegenwoordigers binnen Europa tegenover bijvoorbeeld die van het middenveld bevorderlijk zal zijn voor de mensenrechten. (20,21,33,34)
Lobbying, een praktijkvoorbeeld
New Alliance for Food Security and Nutrition
De invloed van zogenaamde ‘lobbyisten’ werd onlangs opnieuw duidelijk bij de lancering van het ‘New Alliance for Food Security and Nutrition’, een afspraak tussen de G8 en 10 Afrikaans landen, Benin, Burkina Faso, Ethiopië, Ghana, Ivoorkust, Malawi, Mozambique, Nigeria, Senegal en Tanzania. Op de G8-top in Camp David in 2012 werd beslist om minder rechtstreekse ontwikkelingshulp te geven en daarmee meer te focussen op investeringen van westerse bedrijven in lage-inkomenslanden. Het New Alliance-programma is een uitvloeisel van deze beslissing en werd naar verluid sterk beïnvloed door grote bedrijven zoals Nestlé, Unilever, Monsanto en Yara. De plaatselijke bevolking zou niet betrokken zijn bij de ontwikkeling van het programma.
De uiterlijke doelstelling van ‘New Alliance’ is om de groei van de Afrikaanse landbouw te bevorderen en daarmee een vermindering van de armoede bij zo’n 50 miljoen mensen. De deelnemende Afrikaanse landen moeten als soort van tegenprestatie tegenover de bedrijven aan tal van strenge voorwaarden voldoen. Dit gaat onder meer over de hervorming van zowel het belastingstelsel als de wetgeving rond grondgebruik en patenten op zaden. Daarnaast werd er ook grond beloofd aan de investerende bedrijven. Zo zal Malawi 200 000 hectare grond ter beschikking stellen. Nigeria belooft op zijn beurt de energiesector te privatiseren. Bij meer dan de helft van de investeringen zou het overigens om niet-eetbare gewassen gaan. De parlementsvoorzitter van Tanzania maakt zich ernstig zorgen. Hij vreest dat het de landbouw afhankelijk zal maken van geïmporteerde zaden en dat dit vooral voordelen zal opleveren voor de grote multinationals. De kleine boeren zullen er volgens hem alleen maar nadelen van ondervinden omdat het innovatie op lokaal niveau sterk beperkt. Het vergroot de afhankelijkheid van geïmporteerde grondstoffen en de schommelingen van de internationale handelsprijzen.
We kunnen ons hierbij uiteraard de vraag stellen of het geloof in bedrijfseigen technologieën, een niet-geregulariseerde markt en ongecontroleerde macht van multinationals de sociale, economische en ecologische problemen in de deelnemende Afrikaanse landen zal oplossen. Natuurlijk is dit geloof ingebed in het moeilijk omkeerbare dominante neoliberale denken maar het geeft ook de noodzaak weer aan een bindende internationale regelgeving, die de activiteiten van zulke multinationals zouden kunnen controleren op het naleven van de mensenrechten. Voorlopig is het voor regeringen trouwens nog zeer moeilijk om bedrijven ter verantwoording te roepen, sterker nog het tegendeel is meer waar. Bij vrijhandelsakkoorden tussen staten bestaat er zoiets als "investor-state dispute settlement" (ISDS), een uitzonderingsrechtspraak die bedrijven de toestemming geeft om soevereine staten aan te klagen wanneer deze hun belangen heeft geschaad. Concreet betekent dit dat bedrijven regeringen ter verantwoording kunnen roepen wanneer volksprotesten hun activiteiten belemmeren of wanneer de milieuwetgeving verstrengd wordt.
Ondernemingen zoals mijnbouwprojecten, plantages, grondstofontginning en toeristische resorts, die door multinationals opgestart worden in naam van zogenaamde ‘vooruitgang en ontwikkeling’, gaan in lage-inkomenslanden vaak gepaard met conflicten en schendingen van de mensenrechten. De ‘collaterale damage’ die hierdoor veroorzaakt wordt, blijft dikwijls onvermeld en onbekend. Dit terwijl steeds meer gemeenschappen zelf in actie komen om hun rechten op te nemen en inspraak te eisen tegenover de bedrijven die hun leefwijze en levensomstandigheden bedreigen. Aangezien de meeste van deze gemeenschappen in het oog van economisch belanghebbenden geen deel uit maken van de economische groei, zijn er maar weinig externen die voor hun belangen opkomen. Daarom nemen steeds meer gemeenschappen hun lot in eigen handen. (14,15,16,17,18,22,23)
De invloed van zogenaamde ‘lobbyisten’ werd onlangs opnieuw duidelijk bij de lancering van het ‘New Alliance for Food Security and Nutrition’, een afspraak tussen de G8 en 10 Afrikaans landen, Benin, Burkina Faso, Ethiopië, Ghana, Ivoorkust, Malawi, Mozambique, Nigeria, Senegal en Tanzania. Op de G8-top in Camp David in 2012 werd beslist om minder rechtstreekse ontwikkelingshulp te geven en daarmee meer te focussen op investeringen van westerse bedrijven in lage-inkomenslanden. Het New Alliance-programma is een uitvloeisel van deze beslissing en werd naar verluid sterk beïnvloed door grote bedrijven zoals Nestlé, Unilever, Monsanto en Yara. De plaatselijke bevolking zou niet betrokken zijn bij de ontwikkeling van het programma.
De uiterlijke doelstelling van ‘New Alliance’ is om de groei van de Afrikaanse landbouw te bevorderen en daarmee een vermindering van de armoede bij zo’n 50 miljoen mensen. De deelnemende Afrikaanse landen moeten als soort van tegenprestatie tegenover de bedrijven aan tal van strenge voorwaarden voldoen. Dit gaat onder meer over de hervorming van zowel het belastingstelsel als de wetgeving rond grondgebruik en patenten op zaden. Daarnaast werd er ook grond beloofd aan de investerende bedrijven. Zo zal Malawi 200 000 hectare grond ter beschikking stellen. Nigeria belooft op zijn beurt de energiesector te privatiseren. Bij meer dan de helft van de investeringen zou het overigens om niet-eetbare gewassen gaan. De parlementsvoorzitter van Tanzania maakt zich ernstig zorgen. Hij vreest dat het de landbouw afhankelijk zal maken van geïmporteerde zaden en dat dit vooral voordelen zal opleveren voor de grote multinationals. De kleine boeren zullen er volgens hem alleen maar nadelen van ondervinden omdat het innovatie op lokaal niveau sterk beperkt. Het vergroot de afhankelijkheid van geïmporteerde grondstoffen en de schommelingen van de internationale handelsprijzen.
We kunnen ons hierbij uiteraard de vraag stellen of het geloof in bedrijfseigen technologieën, een niet-geregulariseerde markt en ongecontroleerde macht van multinationals de sociale, economische en ecologische problemen in de deelnemende Afrikaanse landen zal oplossen. Natuurlijk is dit geloof ingebed in het moeilijk omkeerbare dominante neoliberale denken maar het geeft ook de noodzaak weer aan een bindende internationale regelgeving, die de activiteiten van zulke multinationals zouden kunnen controleren op het naleven van de mensenrechten. Voorlopig is het voor regeringen trouwens nog zeer moeilijk om bedrijven ter verantwoording te roepen, sterker nog het tegendeel is meer waar. Bij vrijhandelsakkoorden tussen staten bestaat er zoiets als "investor-state dispute settlement" (ISDS), een uitzonderingsrechtspraak die bedrijven de toestemming geeft om soevereine staten aan te klagen wanneer deze hun belangen heeft geschaad. Concreet betekent dit dat bedrijven regeringen ter verantwoording kunnen roepen wanneer volksprotesten hun activiteiten belemmeren of wanneer de milieuwetgeving verstrengd wordt.
Ondernemingen zoals mijnbouwprojecten, plantages, grondstofontginning en toeristische resorts, die door multinationals opgestart worden in naam van zogenaamde ‘vooruitgang en ontwikkeling’, gaan in lage-inkomenslanden vaak gepaard met conflicten en schendingen van de mensenrechten. De ‘collaterale damage’ die hierdoor veroorzaakt wordt, blijft dikwijls onvermeld en onbekend. Dit terwijl steeds meer gemeenschappen zelf in actie komen om hun rechten op te nemen en inspraak te eisen tegenover de bedrijven die hun leefwijze en levensomstandigheden bedreigen. Aangezien de meeste van deze gemeenschappen in het oog van economisch belanghebbenden geen deel uit maken van de economische groei, zijn er maar weinig externen die voor hun belangen opkomen. Daarom nemen steeds meer gemeenschappen hun lot in eigen handen. (14,15,16,17,18,22,23)
Gemeenschap komt in actie, praktijkvoorbeeld
De Yanacocha-mijn
Sinds 1993 ligt er in het Andesgebergte van Peru de Yanacocha-mijn. Deze goudmijn is een van de grootste van Zuid-Amerika. De vorm van mijnbouw die er wordt toegepast is er een die enorme hoeveelheid grond nodig heeft en grote veranderingen in het landschap teweeg brengt. De mijn is voor 51% in handen van de Amerikaanse multinational Newmont Mining en voor 43% in handen van het Peruaanse bedrijf Buenaventura. Ook de Wereldbank heeft zo’n 5% aandeel in de mijn. De start van de mijn in 1993 herformuleerde ook de betekenis van grondgebruik. De omschakeling van traditionele patronen in het grondgebruik naar privatisering van gronden werd gestimuleerd en zonnodig afgedwongen. In oktober 2010 gaf het Peruaans ministerie de goedkeuring aan het Conga-project. Concreet betekende dit een uitbreiding van de mijn en een toestemming voor de voorzetting van koper –en goudontginning voor de volgende 19 jaar. De Peruaanse overheid beschouwde dit project als een enorme boost en een zege voor de nationale ontwikkeling. Nochtans kwam slechts 1.3% van de winsten uit het ontginningsproject de Peruanse staat tegemoet. Bovendien betaalde het bedrijf jaar na jaar dezelfde belastingen terwijl hun winst proportioneel steeg. Dat laatste ligt in een tendens van liberalisering in Zuid-Amerika doorheen de afgelopen decennia, waarbij onder andere de Peruaanse regering een zo investeringsvriendelijk mogelijk klimaat creëerde.
Sinds 1993 ligt er in het Andesgebergte van Peru de Yanacocha-mijn. Deze goudmijn is een van de grootste van Zuid-Amerika. De vorm van mijnbouw die er wordt toegepast is er een die enorme hoeveelheid grond nodig heeft en grote veranderingen in het landschap teweeg brengt. De mijn is voor 51% in handen van de Amerikaanse multinational Newmont Mining en voor 43% in handen van het Peruaanse bedrijf Buenaventura. Ook de Wereldbank heeft zo’n 5% aandeel in de mijn. De start van de mijn in 1993 herformuleerde ook de betekenis van grondgebruik. De omschakeling van traditionele patronen in het grondgebruik naar privatisering van gronden werd gestimuleerd en zonnodig afgedwongen. In oktober 2010 gaf het Peruaans ministerie de goedkeuring aan het Conga-project. Concreet betekende dit een uitbreiding van de mijn en een toestemming voor de voorzetting van koper –en goudontginning voor de volgende 19 jaar. De Peruaanse overheid beschouwde dit project als een enorme boost en een zege voor de nationale ontwikkeling. Nochtans kwam slechts 1.3% van de winsten uit het ontginningsproject de Peruanse staat tegemoet. Bovendien betaalde het bedrijf jaar na jaar dezelfde belastingen terwijl hun winst proportioneel steeg. Dat laatste ligt in een tendens van liberalisering in Zuid-Amerika doorheen de afgelopen decennia, waarbij onder andere de Peruaanse regering een zo investeringsvriendelijk mogelijk klimaat creëerde.
De uitbreidingsplannen zorgde voor groot protest bij de lokale gemeenschappen. Deze vreesden voor aantasting van 4 belangrijke bergmeren en daarmee de watervoorziening voor hun landbouwactiviteiten. Bovendien kwam Newmont Mining de voorgaande 20 jaar dikwijls in opspraak voor mensenrechtenschendingen en milieuvervuiling. Gedurende deze periode kwam het lokale volk regelmatig in opstand. Hun doorgaans vreedzame protesten werden door zowel de multinationals als de Peruaanse regering als criminele feiten afgeschilderd. Er werd op repressief wijze gereageerd en dat leidde tot conflicten tussen beide partijen. De incidenten die hiermee gepaard gingen hadden vaak ernstige gevolgen voor de plaatselijke bevolking. In 2000 lekte een vrachtwagen van de mijn 150 kilogram kwik, met 900 vergiftigde bewoners tot gevolg. Tijdens protesten werd verder een boerenleider doodgeschoten en geraakten verschillende mensen gewond. Een milieuactivist kwam op mysterieuze wijze om. In 2012 werd er een nieuwe wet goedgekeurd die politieagenten en gewapende troepen een grotere handelingsvrijheid bezorgt. Protesten met dodelijke afloop kregen hierdoor nauwelijks gevolg of rechtsproces. In 2012 kwamen 5 burgeractivisten om tijdens confrontaties met het leger.
Vanaf 2011 steeg het aantal protesten proportioneel. Tijdens de zogenaamde ‘Mars voor water’ namen zo’n 100 000 mensen deel. De groeiende protestbeweging vroeg 3 zaken:
1. Een verbod op mijnbouw in kwetsbare brongebieden in de Andes, zoals de omgeving van Conga, omdat ze cruciaal zijn voor de watervoorziening van nabije gemeenschappen, dorpen en steden.
2. Respect voor het recht op voorafgaande raadpleging, ernstige dialoog met de centrale overheid en een einde aan de criminalisering van het protest.
3. Investeringen in duurzame economische alternatieven, zoals landbouw, veeteelt en ecotoerisme
Newmont mining geeft de volgende gemeenschapsvisie weer op zijn website:
1. Een verbod op mijnbouw in kwetsbare brongebieden in de Andes, zoals de omgeving van Conga, omdat ze cruciaal zijn voor de watervoorziening van nabije gemeenschappen, dorpen en steden.
2. Respect voor het recht op voorafgaande raadpleging, ernstige dialoog met de centrale overheid en een einde aan de criminalisering van het protest.
3. Investeringen in duurzame economische alternatieven, zoals landbouw, veeteelt en ecotoerisme
Newmont mining geeft de volgende gemeenschapsvisie weer op zijn website:
"In 2008, Newmont’s Conga Project Team in conjunction with Asociacion Los Andes de Cajamarcai and the neighboring communities began exploring opportunities for sustainable local development in the region. The first programs created were focused on social development, such as health and education. The following year, work began around forming Community Development Committees, which involved 32 communities in the Conga Project’s direct and indirect area of influence identifying and prioritizing their needs. Their analysis led to creation of the “2015 Community Vision,” which set targets for improving: Community-wide Empowermen · Health & Education· Productivity & Earning Power of Farmers · Critical Infrastructure"
Het conflict is ondertussen een van de langst durende van het land. Hoewel dit een strijd is van lange adem worden de protesten groter en krijgen ze hoe langer hoe meer aanhang. Het wordt ook steeds beetje bij beetje moeilijker voor de betrokken multinationals en regering om de eisen van het volk te blijven negeren. Ondertussen is dit een symbolische strijd geworden voor lokale protesten tegen mijnbouw overal in Peru. Maar toch zal er volgens de regering naast enkele technische details niets veranderd worden en zal het Conga-project gegarandeerd worden verdergezet. Hieruit blijkt dat de regering duidelijk inzet op de bescherming van de investeringen van bedrijven en minder op de bescherming van de betrokken gemeenschappen. (25,26,27,28)
|
|
Conclusie
De kwetsbaarheid van deze groep zoals in het voorbeeld van het Conga-project zou verkleind kunnen worden indien de toegang tot rechtspraak vergroot wordt. Hierdoor zouden (mijnbouw)bedrijven ter verantwoording geroepen kunnen worden. Handelspartners en tussenbedrijven drijven handel op een weinig transparante manier waardoor het zeer moeilijk wordt om verantwoordelijken aan te duiden. Daarom is het ook zo belangrijk dat de transparantie van de bedrijfsactiviteiten vergroot wordt. Bovendien kunnen bedrijven in hun thuisland voorlopig nauwelijks veroordeeld op mensenrechtenschendingen in het buitenland. Dit heeft straffeloosheid van mensenrechtenschendingen door bedrijven als gevolg. De veroordeling van Shell door thuisland Nederland voor zijn mensenrechtenschendingen in Nigeria is zowaar het enige voorbeeld van een veroordeling van een bedrijf door zijn thuisland.
Van 9 tot 17 juni 2014 komt de mensenrechtenraad opnieuw samen in Genève. De Treaty Alliance, een netwerk van burgerorganisaties riep onlangs op om een resolutie te steunen die een bindend verdrag mogelijk maakt. Zij pleiten voor een internationaal akkoord dat multinationals wettelijk aansprakelijk kan stellen in het geval van mensenrechtenschendingen. Zij hopen ook op de creatie van een mechanisme dat slachtoffers van misbruik door bedrijven compenseert. Zij willen het tij keren en in plaats van vrijhandelsakkoorden die de bewegingsvrijheid van bedrijven vergroot, een vermindering van hun ongecontroleerde macht. Zij roepen hiervoor op vanuit het geloof dat er slechts op deze manier een einde kan komen aan de bedreiging van mensenrechten en democratie door bedrijfsactiviteiten beschreven in dit artikel. (24)
Van 9 tot 17 juni 2014 komt de mensenrechtenraad opnieuw samen in Genève. De Treaty Alliance, een netwerk van burgerorganisaties riep onlangs op om een resolutie te steunen die een bindend verdrag mogelijk maakt. Zij pleiten voor een internationaal akkoord dat multinationals wettelijk aansprakelijk kan stellen in het geval van mensenrechtenschendingen. Zij hopen ook op de creatie van een mechanisme dat slachtoffers van misbruik door bedrijven compenseert. Zij willen het tij keren en in plaats van vrijhandelsakkoorden die de bewegingsvrijheid van bedrijven vergroot, een vermindering van hun ongecontroleerde macht. Zij roepen hiervoor op vanuit het geloof dat er slechts op deze manier een einde kan komen aan de bedreiging van mensenrechten en democratie door bedrijfsactiviteiten beschreven in dit artikel. (24)